Persoonsvorm
Werkwoordelijk Gezegde
De persoonsvorm + alle andere werkwoorden
Onderwerp
Stel de vraag:
“Wie (wat) + gezegde”
Lijdend voorwerp
“Wat + gezegde + onderwerp”
Meewerkend voorwerp
“Voor of aan wie ?”
Bijwoordelijke bepaling
Het stukje zin, dat aangeeft:
Lidwoord
de / het / een
Zelfstandig naamwoord
Bijvoorbeeld:
De jongen, het geitje, de cactus, het huis, enz
Bijvoeglijk naamwoord
Een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord.
Het witte huis, de zware tas,de boze heks, enz
Werkwoord
Een woord wat aangeeft wat er gedaan wordt; “doe-woord”
Dit kan in verschillende vormen:Ik werk, Jij/hij/zij/het werkt,Wij/jullie/zij werken,
Ik/jij/hij/zij/het werkte,
Wij/jullie/zij werkten,
gewerkt
Voltooid deelwoord
Een werkwoord dat vaak met “ge-“ begint en vaak aan het einde van de zin staat.
Er staat altijd een andere (hulp)werkwoord in de zin(de persoonsvorm).
Ik heb mijn huiswerk gemaakt.
Voorzetsel
Een klein woordje, wat je voor“de lamp”kan zetten.
In, op, uit, binnen, voor, enz